Gehoor
De basis voor een goede spraak-taalontwikkeling is een goed werkend gehoor. Je hebt dit nodig om te kunnen horen wat een ander zegt en ook wat je zelf zegt. Wanneer een kind een -tijdelijk- verminderd gehoor heeft, kunnen gehoorproblemen tot veel andere problemen leiden, zoals spraak-taalproblemen, leerproblemen en gedragsproblemen.
We horen met ons gehoororgaan, dat bestaat uit verschillende delen:
1. Het uitwendige gedeelte: De oorschelp en de gehoorgang, die eindigt bij het trommelvlies.
2. Het middenoor: Deze is met lucht gevuld. Na het trommelvlies bevinden zich de drie gehoorbeentjes; hamer, aambeeld en stijgbeugel, die de geluidstrillingen doorgeven. Een smal buisje, de buis van Eustachius, loopt van het middenoor naar de keelholte. Bij het slikken gaat de buis van Eustachius even open. Dat zorgt voor de luchtverversing van het middenoor. De luchtdruk in het middenoor blijft op die manier gelijk aan de luchtdruk van het buitenoor, waardoor het trommelvlies goed kan bewegen.
3. Het binnenoor: Deze vangt de trillingen op en zet ze om in elektrische signalen. Via de gehoorzenuw gaan de signalen naar de hersenen.
In de hersenen worden deze signalen opgevangen, herkend en krijgen ze betekenis.
AANGEBOREN SLECHTHORENDHEID
Slechthorendheid is een hoorstoornis waarbij het gehoor licht tot zeer ernstig gestoord kan zijn. Een aangeboren slechthorendheid heeft invloed op de ontwikkeling van de taal en de spraak. Een kind dat zich normaal ontwikkelt, leert de betekenis van klanken door veel na te doen en te herhalen. Hij leert zijn eigen klanken bij te sturen, zodat die gaan lijken op de taal die hij hoort. Op deze manier leert het kind spreken. Een slechthorende baby zal niet of veel minder reageren op zijn eigen gebrabbel en op de klanken uit zijn omgeving. Hij leert de betekenis van geluiden en spraak niet zo vanzelfsprekend en automatisch als horende leeftijdsgenootjes. De boodschap van de ander wordt dan vaak onvoldoende waargenomen, de eigen spraak is niet altijd verstaanbaar. Het gevolg is een moeizamere communicatie. Een ander gevolg is een achterstand in het begrijpen van taal en het leren spreken.
MIDDENOORONTSTEKING
Middenoorontstekingen die gepaard gaan met vocht in het middenoor kunnen slechthorendheid veroorzaken. De grootte van het gehoorverlies wordt vooral bepaald door de mate van vochtophoping in het middenoor. Het gehoorverlies is licht tot matig van aard (tussen 0 en 50 dB) en bedraagt gemiddeld 20 dB.
Middenoorontstekingen komen bij jonge kinderen veel voor; na 5 à 6 weken zijn de klachten meestal voorbij en het kind hoort weer goed.
Kinderen die in de eerste levensjaren regelmatig middenoorproblemen met gehoorverliezen hebben, kunnen problemen krijgen in de spraak- en taalontwikkeling. Een kind leert de spraak en taal immers door het luisteren naar zijn omgeving en door het imiteren van het voorbeeld dat zijn omgeving aanbiedt. Door het verminderde gehoor is het kind hiertoe onvoldoende in staat. In de spraak vallen dan vooral uitspraakproblemen op. In de taal kunnen woordenschat en zinsbouw zich minder goed ontwikkelen. Wisselende gehoorverliezen kunnen op school de leerprestaties negatief beïnvloeden. En doordat het kind zich steeds moet inspannen om goed te horen, kunnen ook gedragsproblemen optreden. Een medische ingreep, zoals het plaatsen van trommelvliesbuisjes, kan bij kinderen met een vaak terugkerende middenoorontsteking noodzakelijk zijn. De KNO-arts verricht deze ingreep.
Als het gehoor zich herstelt, blijkt dat de achterstand in spraak- en taalontwikkeling in de regel ook ingehaald wordt. Dit inhalen neemt wel kostbare tijd in beslag. Bovendien kunnen, als het middenoor vaak ontstoken raakt, de spraak- en taalproblemen groter worden. Logopedische therapie is dan van belang, ook om leermoeilijkheden op schoolleeftijd te voorkomen.
In de logopedische behandeling worden zowel het luisteren als de spraak en de taal getraind. Dit gebeurt zoveel mogelijk in een spelsituatie. Het ademen door de neus is belangrijk voor een juiste functie van het middenoor. Indien nodig leert de logopedist het kind door de neus te ademen.
ZWAKKE AUDITIEVE LUISTERVAARDIGHEID
Soms is het gehoor in orde, maar wordt het gehoorde niet goed verwerkt. Hierbij kan onder andere sprake zijn van een zwak auditief geheugen, een zwak auditief onderscheidingsvermogen tussen spraakklanken, wisselende reacties op auditieve informatie, moeite met het verstaan van personen die snel praten, moeite met spraakverstaan in een rumoerige omgeving en moeite met het onthouden en manipuleren van spraakklanken (analyse en synthese; belangrijke auditieve vaardigheden voor de overgang naar groep 3). Een oorzaak is niet altijd aanwijsbaar. Soms is er sprake van concentratieproblematiek.
DOOFHEID OP LATERE LEEFTIJD
De cliënt heeft gewoon leren spreken en de verstaanbaarheid van de spraak is goed. Dit is een groot verschil met de aangeboren doofheid of de doofheid die op zeer jonge leeftijd optreedt.
Het gehoorverlies kan plotseling ontstaan, de zogenaamde plotsdoofheid. Het gehoor kan ook in een aantal jaren verloren gaan en wordt dan laatdoofheid genoemd. Dit laatste moet niet verward worden met de zogenaamde ouderdomsslechthorendheid, waarbij het gehoor verslechtert door versnelde veroudering van het binnenoor.
Aangeboren slechthorendheid heeft invloed op de ontwikkeling van de taal en de spraak. Bij verworven slechthorendheid die op latere leeftijd ontstaat, is dit minder het geval.